Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Wist u dit?

Wist u dit?

Wist u dit?

Met welke voorrechten en verantwoordelijkheden ging het eerstgeboorterecht van een zoon gepaard?

Al sinds patriarchale tijden werden door Gods aanbidders speciale rechten aan de eerstgeboren zoon toegekend. Bij de dood van de vader nam zijn oudste zoon de verantwoordelijkheden als gezinshoofd op zich. Hij zorgde voor het gezin en oefende gezag uit over de leden van het gezin die er nog woonden. De eerstgeborene vertegenwoordigde het gezin ook bij God. Terwijl alle zoons een erfdeel ontvingen, kreeg de eerstgeborene het voornaamste erfdeel. In verhouding tot de bezittingen die de andere zoons erfden, ontving de eerstgeborene een dubbel deel.

In de dagen van de patriarchen kon de oudste zoon afstand doen van zijn recht als eerstgeborene of het verbeuren. Esau bijvoorbeeld verkocht het eerstgeboorterecht aan zijn jongere broer (Genesis 25:30-34). Jakob droeg het eerstgeboorterecht van zijn zoon Ruben over op Jozef. Ruben verloor het voorrecht door zijn immorele gedrag (1 Kronieken 5:1). Onder de mozaïsche wet kon een man met meer dan één vrouw de voordelen van het eerstgeboorterecht echter niet van de eerste zoon van de ene vrouw overdragen op de eerste zoon van een andere vrouw louter omdat hij meer van de laatste hield. De vader moest het natuurlijke recht respecteren dat zijn eerstgeboren zoon toekwam (Deuteronomium 21:15-17).

Waarom droegen de schriftgeleerden en farizeeën „doosjes met schriftplaatsen”?

Jezus hekelde zijn religieuze tegenstanders, de schriftgeleerden en farizeeën, omdat ze ’de doosjes met schriftplaatsen die zij als beschermmiddel droegen’, verbreedden (Mattheüs 23:2, 5). De aanhangers van die religieuze groeperingen bonden kleine, zwarte, vierkante of rechthoekige leren doosjes op hun voorhoofd. Ze bonden ze ook tegen de binnenkant van hun bovenarm, dicht bij hun hart. In de doosjes zaten passages uit de Schrift. Het gebruik om zulke doosjes met Schriftplaatsen, fylacteria genoemd, te dragen, vond zijn oorsprong in een letterlijke interpretatie van Gods voorschrift aan de Israëlieten dat luidt: „Deze woorden die ik u heden gebied, moeten op uw hart blijken te zijn (...) En gij moet ze als een teken op uw hand binden” en als „een voorhoofdsband tussen uw ogen” (Deuteronomium 6:6-8). Wanneer precies het gebruik om fylacteria te dragen zijn intrede deed, is niet bekend, maar de meeste geleerden denken daarbij aan de derde of de tweede eeuw voor onze jaartelling.

Jezus hekelde dat gebruik om twee redenen. Ten eerste omdat de schriftgeleerden en farizeeën hun fylacteria vergrootten om anderen te laten zien hoe vroom ze waren. Ten tweede omdat die groeperingen hun doosjes met Schriftplaatsen ten onrechte als talismannen of amuletten beschouwden, die hen zouden beschermen. Het Griekse woord voor zo’n doosje, fulakterion, wordt ook in niet-Bijbelse literatuur gebruikt in de betekenis „wachtpost”, „fortificatie” of „beschermingsmiddel”.