Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Wat me aantrok in Jehovah’s Getuigen

Wat me aantrok in Jehovah’s Getuigen

Wat me aantrok in Jehovah’s Getuigen

Verteld door Tomás Orosco

De eerste keer dat ik een bijeenkomst van de Getuigen in hun Koninkrijkszaal bijwoonde, hield een kleine jongen een voordracht. Hoewel hij nauwelijks boven de lessenaar uit kwam, waren zijn houding en bekwaamheid opmerkelijk. Ik was echt onder de indruk.

DE AANWEZIGEN luisterden duidelijk met gespannen aandacht. Omdat ik commandant van de Boliviaanse marine, militair diplomaat in de Verenigde Staten en ook persoonlijk assistent van de president van Bolivia was geweest, was ik gewend om met respect behandeld te worden. Maar toen ik zag hoeveel respect dat jongetje kreeg, ging ik nog eens goed nadenken over de doelen die ik in mijn leven had.

Mijn vader is in 1934 gesneuveld in de Chaco-oorlog tussen Paraguay en Bolivia. Kort daarna werd ik naar een katholiek internaat gestuurd. Jarenlang ging ik dagelijks naar de kerk, waar we liederen zongen, catechismusles kregen en gebeden herhaalden. Ik ben zelfs misdienaar geweest en heb in het koor gezongen. Toch las ik nooit in de Bijbel. Ik had er zelfs nog nooit een gezien.

Ik genoot van de heiligedagen omdat ze veel weg hadden van feesten, en ik hield wel van een verzetje. Maar de priesters en anderen die catechismusles gaven, waren hard. Ze wekten eerder mijn afkeer dan dat ze me aantrokken. Ik vond dat ik wat religie betreft al gedaan had wat ik kon.

Het militaire tenue spreekt me aan

Op een zonnige dag kwamen er twee goedgeklede jonge officieren naar mijn woonplaats, Tarija. Ze waren met verlof uit La Paz, de hoofdstad van Bolivia. Ze liepen met flair en elegantie over het grote plein. Ik was onder de indruk van hun vorstelijke, nette en statige uitstraling. Ze droegen een groen uniform, inclusief pet met glimmende rand. Op dat moment wist ik het zeker: ik wilde ook officier worden. Ik ging ervan uit dat hun leven wel een aaneenschakeling van interessante belevenissen en goede daden moest zijn.

In 1949 werd ik op zestienjarige leeftijd toegelaten tot de militaire academie van Bolivia. Mijn oudere broer stond naast me in de lange rij met jonge mannen die naar de poort van de barakken liep. Hij stelde me voor aan de luitenant en vroeg hem goed voor me te zorgen. Vervolgens zei hij een paar dingen om me aan te bevelen. Toen hij wegging, werd ik als nieuwe rekruut op de gebruikelijke manier begroet. Ik werd tegen de grond geslagen en kreeg te horen: ’We zullen nog weleens zien wie hier wie aanbeveelt!’ Dat was mijn eerste kennismaking met militaire discipline en intimidatie. Maar ik was veerkrachtig, en het enige wat gehavend was, was mijn trots.

Na verloop van tijd leerde ik hoe je oorlog moest voeren en werd ik een gerespecteerd officier. Uit ervaring leerde ik echter ook dat het nette en waardige uiterlijk van militair personeel misleidend kan zijn.

Ik krijg een voorname positie

In het begin van mijn loopbaan werd ik opgeleid aan boord van de Argentijnse slagkruiser General Belgrano, een marineschip dat plaats bood aan ruim duizend bemanningsleden. Vóór de Tweede Wereldoorlog was dit schip in de Verenigde Staten te water gelaten als de USS Phoenix. In 1941 had het de Japanse aanval op Pearl Harbor doorstaan.

Geleidelijk klom ik op in rang en werd ik ondercommandant bij de Boliviaanse marine, die belast is met het patrouilleren op de waterwegen die de landsgrenzen vormen. Tot die waterwegen behoorden niet alleen de rivieren van het stroomgebied van de Amazone, maar ook het hoogstgelegen bevaarbare meer ter wereld, het Titicacameer.

In mei 1980 werd ik uitgekozen om deel uit te maken van een commissie van militaire diplomaten die naar Washington D.C. zou worden gestuurd. Uit elk onderdeel van de krijgsmacht — landmacht, luchtmacht en marine — werd een hooggeplaatste officier uitgekozen, en ik werd vanwege mijn lange staat van dienst tot coördinator van de groep benoemd. Ik woonde bijna twee jaar in de Verenigde Staten en werd later de persoonlijke assistent van de president van Bolivia.

Als militair bevelhebber moest ik elke zondag naar de kerk. Door de betrokkenheid van de aalmoezeniers en de geestelijken bij revoluties en oorlogen raakte ik teleurgesteld in religie. Ik wist dat het verkeerd was van de kerken om zulk bloedvergieten te ondersteunen. Maar in plaats dat die hypocrisie me ertoe bracht religie de rug toe te keren, zette die me er juist toe aan om naar geestelijke waarheid op zoek te gaan. Ik had nog nooit de Bijbel gelezen maar nu sloeg ik hem zo af en toe eens open om op willekeurige plekken een paar verzen te lezen.

Ordelijkheid in de Koninkrijkszaal

Tot mijn verbazing ging Manuela, mijn vrouw, de Bijbel bestuderen met een van Jehovah’s Getuigen. Ze heette Janet en was zendelinge. Later ging Manuela bijeenkomsten bezoeken in hun plaats van aanbidding, die Koninkrijkszaal wordt genoemd. Ik had geen bezwaar om haar met de auto te brengen, maar ik had geen zin om mee naar binnen te gaan. Ik ging ervan uit dat de bijeenkomsten lawaaiig en emotioneel waren.

Op een dag vroeg Manuela of ik het goed vond dat de man van Janet eens kwam praten. Eerst voelde ik daar niets voor, maar toen bedacht ik dat ik met mijn religieuze achtergrond in staat zou zijn alles te weerleggen waarmee hij kon aankomen. Toen ik Ian voor het eerst ontmoette, was ik nog het meest onder de indruk van zijn houding, en niet zozeer van wat hij zei. Hij probeerde niet mij in verlegenheid te brengen met zijn opleiding en Bijbelkennis. Hij was juist aardig en respectvol.

De week daarop besloot ik mee te gaan naar de Koninkrijkszaal, waar ik de voordracht van de kleine jongen hoorde. Toen ik hem teksten uit het Bijbelboek Jesaja hoorde voorlezen en uitleggen, wist ik dat ik een unieke organisatie had gevonden. Het is ironisch dat ik als jongen een gerespecteerd officier wilde worden maar dat ik nu als dat jongetje wilde zijn en onderwijs uit de Bijbel wilde geven. Het was alsof mijn hart plotseling zacht en ontvankelijk werd.

In de loop der tijd werd ik ook geraakt door de punctualiteit van de Getuigen en de hartelijke manier waarop ze me altijd begroetten en me het gevoel gaven dat ik welkom was. Ook hun schone, nette kleding maakte indruk op me. Wat ik vooral prettig vond was het ordelijke verloop van de vergaderingen — als er een bepaalde lezing was gepland, kon ik er ook van op aan dat ik die op die dag zou horen. Ik begreep dat het hier ging om discipline die op liefde gebaseerd was en niet op intimidatie.

Na dat eerste bezoek aan de Koninkrijkszaal stemde ik in met een Bijbelstudie met Ian. We gebruikten U kunt voor eeuwig in een paradijs op aarde leven * als Bijbelstudieboek. Ik herinner me nog het derde hoofdstuk met het plaatje van een bisschop die vóór de strijd de troepen zegent. Ik twijfelde er geen moment aan of dat plaatje klopte, want dit was precies wat ik met eigen ogen had gezien. In de Koninkrijkszaal kreeg ik het boek Redeneren aan de hand van de Schrift. Toen ik daarin las wat de Bijbel over neutraliteit zegt, wist ik dat ik een paar veranderingen moest aanbrengen. Ik besloot nooit meer naar de katholieke kerk te gaan en bezocht vanaf dat moment geregeld de bijeenkomsten in de Koninkrijkszaal. Ik maakte ook plannen om de krijgsmacht te verlaten.

Ik maak vorderingen

Een paar weken later hoorde ik dat de gemeente van Getuigen het stadion zou gaan schoonmaken als voorbereiding op een aanstaand congres. Ik wilde daar graag heen en ging mee om te helpen bij de schoonmaak. Ik werkte samen met de anderen en genoot echt van het werk en de omgang. Terwijl ik de vloer aan het vegen was, kwam er een jonge man op me af die vroeg of ik de vice-admiraal was.

„Ja, dat klopt”, antwoordde ik.

„Niet te geloven!”, zei hij verbaasd. „Een admiraal die de vloer veegt!” Een hooggeplaatste militair zou je nooit een stuk papier zien oprapen, laat staan de vloer zien schoonmaken. Die man was mijn chauffeur geweest en was nu een van Jehovah’s Getuigen!

Samenwerking gebaseerd op liefde

Het militaire systeem is gebaseerd op respect voor rangen, en dat idee zat diep in mij verankerd. Ik weet bijvoorbeeld nog dat ik vroeg of sommige Getuigen op grond van hun verantwoordelijke positie of de taken die ze hadden hoger in rang waren dan anderen. Mijn visie op rangen en posities zat nog heel diep, maar zou al gauw drastisch veranderen.

Omstreeks die tijd, in 1989, hoorde ik dat een lid van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen uit New York naar Bolivia zou komen en een lezing zou houden in het stadion. Ik was benieuwd om te zien hoe een ’voornaam’ lid van de organisatie zou worden behandeld. Ik dacht dat iemand met zulke verantwoordelijkheden wel met veel tamtam zou arriveren.

Toen de bijeenkomst begon, zag het er echter niet naar uit dat er een speciaal iemand was gearriveerd, en ik begon nieuwsgierig te worden. Naast Manuela en mij zat een ouder echtpaar. Manuela zag dat de vrouw een Engelse liederenbundel had en daarom begon ze tijdens de pauze een gesprek met de vrouw. Maar daarna vertrok het echtpaar.

Wat waren we alle twee verbaasd toen we nadien zagen dat de man van de vrouw naar het podium liep om de hoofdlezing te houden! Op dat moment werden alle ideeën die me bij de krijgsmacht over rangen, respect, macht en positie waren bijgebracht, omvergehaald. „Stel je voor,” zei ik later, „de broeder die naast ons in die oncomfortabele kuipstoeltjes zat, was een lid van het Besturende Lichaam!”

Nu moet ik glimlachen als ik terugdenk aan de vele pogingen van Ian om me de betekenis te laten begrijpen van Jezus’ woorden in Mattheüs 23:8: ’Gij zijt allen broeders.’

Voor de eerste keer prediken

Nadat ik aan al mijn militaire verplichtingen had voldaan, nodigde Ian me uit om met hem mee te gaan in de prediking van huis tot huis (Handelingen 20:20). De buurt waar we naartoe gingen, had ik eigenlijk willen vermijden — er woonden namelijk heel veel militairen. Bij één deur deed uitgerekend de generaal open die ik had willen ontlopen. Ik was zenuwachtig en bang, vooral toen hij naar mijn tas en bijbel keek en minachtend vroeg: „Wat is er met jou gebeurd?”

Na een snel gebed kwam er een gevoel van vertrouwen en kalmte over me. De generaal luisterde naar mijn presentatie en nam zelfs wat Bijbelse lectuur aan. Die ervaring moedigde me aan mijn leven aan Jehovah op te dragen. Op 3 januari 1990 symboliseerde ik mijn opdracht door me te laten dopen.

Na verloop van tijd werden mijn vrouw, mijn zoon en mijn dochter ook Getuigen van Jehovah. Ik vind het fijn om nu als ouderling in de gemeente en als volletijdprediker van het goede nieuws van Gods koninkrijk te dienen. Het kostbaarste voorrecht dat ik heb gekregen is dat ik Jehovah ken en dat hij mij kent. Dat overtreft elke rang of positie die iemand maar zou kunnen ambiëren of bereiken. Orde moet niet hardvochtig en star zijn maar hartelijk en zorgzaam. Jehovah is een God van orde, maar belangrijker nog, hij is een God van liefde (1 Korinthiërs 14:33, 40; 1 Johannes 4:8).

[Voetnoot]

^ ¶21 Uitgegeven door Jehovah’s Getuigen; nu niet meer leverbaar.

[Illustratie op blz. 13]

Met mijn broer Renato (1950)

[Illustratie op blz. 13]

Op een receptie met militair personeel uit China en andere landen