Ondanks beproevingen is mijn hoop levend gebleven
Ondanks beproevingen is mijn hoop levend gebleven
VERTELD DOOR ANDREJ HANÁK
Het was in het jaar 1943 en de Tweede Wereldoorlog was in volle gang. Omdat ik een neutraal standpunt had ingenomen, zat ik in Boedapest (Hongarije) in de gevangenis. Daar bood een gebaarde orthodoxe priester me zijn bijbel aan in ruil voor mijn broodrantsoen voor drie dagen. Hoewel ik honger leed, ben ik ervan overtuigd dat het een goede ruil is geweest.
TOEN de nazi’s tijdens de Tweede Wereldoorlog ons land bezetten, was het een uitdaging om een zuiver christelijk geweten te bewaren. Later, tijdens de meer dan veertig jaar communistisch bewind, was het ook een gevecht om onze Schepper, Jehovah God, te dienen zonder bijbelse beginselen geweld aan te doen.
Voordat ik beschrijf wat het betekende om in die tijd rechtschapen te blijven aan God, zal ik wat over mijn achtergrond vertellen. U zult het ongetwijfeld interessant vinden te lezen wat Jehovah’s Getuigen in die vroege jaren hebben doorstaan. Ik zal eerst vertellen over een religieuze gebeurtenis die me aan het denken zette over de vooraanstaande religies in onze omgeving.
Een verwarrende religieuze vraag
Ik ben op 3 december 1922 geboren in Pácin, een Hongaars dorp vlak bij de Slowaakse grens. Slowakije vormde toen het oostelijke deel van Tsjecho-Slowakije. Toen een groot deel van Tsjecho-Slowakije na de Tweede Wereldoorlog door de Sovjet-Unie werd opgeslokt, werd de grens met Oekraïne verlegd, naar zo’n dertig kilometer van Pácin.
Ik was de tweede van vijf kinderen en ik had vrome rooms-katholieke ouders. Toen ik dertien was gebeurde er iets waardoor ik serieuzer over religie ging nadenken. Ik ging met mijn moeder op bedevaart naar het dorpje Máriapócs (Hongarije), een tocht van tachtig kilometer. We liepen erheen omdat
we geloofden dat dit ons een grotere mate van zegening zou opleveren. Zowel rooms-katholieken als Grieks-katholieken deden de bedevaart. Ik had altijd gedacht dat die twee kerken deel uitmaakten van een enigszins verenigd katholiek geloof. Maar ik kwam er al snel achter dat dit niet zo was.De Grieks-katholieke mis bleek als eerste te worden gevierd. Dus besloot ik die bij te wonen. Toen Moeder er later achter kwam dat ik daar was geweest, was ze erg van streek. Een beetje in de war vroeg ik: „Wat maakt het uit naar welke mis we gaan? Is het niet het ene lichaam van Christus waaraan we allemaal deel hebben?”
Moeder, die niet wist wat ze hierop moest antwoorden, zei alleen maar: „Jongen, het is een zonde om zoveel vragen te stellen.” Maar nog altijd zat ik met mijn vragen.
Mijn vragen worden beantwoord
Toen ik zeventien jaar oud was — kort na het begin van de Tweede Wereldoorlog in 1939 — verhuisde ik naar Streda nad Bodrogom, een plaatsje een paar kilometer bij ons vandaan dat nu in het oosten van Slowakije ligt. Ik ging daar in de leer bij een plaatselijke smid. In zijn huis leerde ik echter iets veel waardevollers dan hoe je hoefijzers en andere voorwerpen van gesmolten metaal moest maken.
Mária Pankovics, de vrouw van de smid, was een van Jehovah’s Getuigen. Dus overdag leerde ik het smidsvak van haar man, maar ’s avonds bestudeerde ik de bijbel en woonde ik de vergaderingen van de plaatselijke Getuigen bij. Als leerjongen van de smid ging ik nog beter begrijpen wat er in Psalm 12:6 staat: „De woorden van Jehovah zijn zuivere woorden, als zilver, gelouterd in een aarden smeltoven, zevenmaal gezuiverd.” Wat was het heerlijk om op die avonden de uitspraken van Jehovah te onderzoeken en mijn bijbelse vragen beantwoord te krijgen!
Ik had er geen idee van dat mijn pasgevonden geloof al spoedig, met de verheviging van de oorlog, op de proef zou worden gesteld.
In de gevangenis wegens mijn geloof
Vlak nadat ik als leerling van de smid was begonnen, moesten jonge mannen in Hongarije gaan deelnemen aan militaire training. Maar ik besloot het bijbelse beginsel in Jesaja 2:4 te volgen ’om de oorlog niet meer te leren’. Vanwege mijn beslissing werd ik veroordeeld tot tien dagen gevangenisstraf. Na mijn vrijlating bleef ik de bijbel bestuderen. Vervolgens symboliseerde ik op 15 juli 1941 mijn opdracht aan Jehovah door de waterdoop.
Tegen die tijd was nazi-Duitsland de Sovjet-Unie binnengevallen en was Oost-Europa in oorlog gedompeld. De oorlogspropaganda nam in hevigheid toe en nationalistische gevoelens liepen hoog op. Maar Jehovah’s Getuigen bleven in overeenstemming met hun op de bijbel gebaseerde overtuiging neutraal.
In augustus 1942 werd er een gemene aanval op ons ondernomen. De autoriteiten wezen tien verzamelpunten aan waar de Getuigen, jong en oud, zouden worden samengebracht. Zelfs degenen die nog niet waren gedoopt maar van wie bekend was dat ze contact met ons hadden, werden meegenomen naar deze verzamelpunten. Ik was een van degenen die naar een gevangenis in Sárospatak werden gebracht, een stad op een afstand van zo’n twintig kilometer van mijn geboortedorp, Pácin.
De jongste gevangene was slechts drie maanden oud. Hij was samen met zijn moeder, die een Getuige was, opgesloten. Toen we vroegen of er op zijn minst voor het kind wat voedsel was, antwoordde de bewaker vinnig: „Laat ’m maar huilen. Daar wordt ’ie een sterke Getuige van.” We
vonden het zielig voor de kleine, maar we vonden het ook triest dat het hart van de jonge bewaker zo verhard kon zijn door nationalistische propaganda.De rechter veroordeelde mij tot een gevangenisstraf van twee jaar. Daarna werd ik overgebracht naar de gevangenis aan de Margit Körút nr. 85 in Boedapest. In de cellen, die een afmeting hadden van zo’n vier bij zes meter, zaten ongeveer vijftig tot zestig mensen opeengepakt. Acht maanden lang zaten we daar zonder was- of toiletgelegenheid. We konden dus niet douchen of baden, laat staan onze kleren wassen. We zaten allemaal onder de luizen, en ’s nachts marcheerden er beestjes over onze vuile lichamen.
We moesten om vier uur ’s morgens opstaan. Ons ontbijt bestond slechts uit een klein kopje koffie. Tussen de middag kregen we een soortgelijke hoeveelheid soep en een stuk brood met wat pap. ’s Avonds kregen we niets. Hoewel ik twintig was en altijd een goede gezondheid had gehad, werd ik ten slotte zo zwak dat ik niet meer kon lopen. Er begonnen gevangenen te sterven van honger en van infecties.
In die tijd kwam er een nieuwe gevangene in onze cel. Het was de orthodoxe priester met baard die ik aan het begin noemde. Hij had zijn bijbel mogen houden. O, wat wilde ik die graag lezen! Maar toen ik hem vroeg of dat mocht, weigerde hij. Later kwam hij echter naar me toe. „Zeg knul,” zei hij, „je mag die bijbel hebben. Ik verkoop hem aan je.”
„Verkopen? Voor wat?”, vroeg ik. „Ik heb geen geld.”
Bij die gelegenheid bood hij me zijn bijbel aan in ruil voor mijn broodrantsoen voor drie dagen. Die ruil bleek echt de moeite waard te zijn! Ondanks mijn fysieke honger, kreeg ik het geestelijke voedsel dat mij en ook anderen hielp om tijdens onze beproevingen in die moeilijke periode staande te blijven. Ik heb die bijbel nog steeds. — Mattheüs 4:4.
Onze neutraliteit op de proef gesteld
In juni 1943 werden jonge mannelijke Getuigen uit heel Hongarije — we waren met zo’n 160 personen — naar Jászberény gebracht, een stad vlak bij Boedapest. Toen we weigerden militaire petten op te zetten en een driekleurige band om onze arm te laten doen, werden we in goederenwagens geladen en naar het station Boedapest-Kőbánya gebracht. De officieren daar riepen onze namen af, waarna we een voor een uit de trein moesten stappen, om ons, zoals bevolen, als soldaat te melden.
We kregen het bevel „Heil Hitler” te zeggen. Elke Getuige weigerde dit en werd vervolgens hevig geslagen. Uiteindelijk werden de beulen moe en daarom zei een van hen: „We slaan er nog één, maar die zal het niet overleven.”
Tibor Haffner, ouder dan ik en al jarenlang een Getuige, had een afschrift bemachtigd van de lijst van Getuigen die zich in de trein bevonden. Hij fluisterde me toe: „Broeder, jij bent de volgende. Wees moedig! Vertrouw op Jehovah.” Daarop werd mijn naam afgeroepen. Terwijl ik in de deur van de goederenwagen stond, werd me gezegd uit te stappen. „Er valt aan hem niet veel meer te slaan”, zei een van de soldaten. Vervolgens zei hij tegen mij: „Als je je meldt zoals je gevraagd is, zullen we ervoor zorgen dat je aan de keuken wordt toegewezen om eten klaar te maken. Als je dat niet doet zul je sterven.”
„Ik ga me niet melden voor militaire dienst”, antwoordde ik. „Ik wil terug in de goederenwagen waar mijn broeders zijn.”
Een soldaat die medelijden met me had, greep me en duwde me terug in de goederenwagen. Omdat ik nog geen veertig kilo woog, was dat niet zo moeilijk. Broeder Haffner sloeg zijn arm om mijn schouders, streek over mijn wangen en citeerde voor mij Psalm 20:1: „Moge Jehovah u antwoorden op de dag der benauwdheid. Moge de naam van de God van Jakob u beschermen.”
In een werkkamp
Hierna werden we bij de rivier de Donau op een boot gezet naar Joegoslavië. In juli 1943 kwamen we aan in het werkkamp vlak bij de stad Bor, waar zich een van de grootste kopermijnen van Europa bevond. Na verloop van tijd liep de bevolking in het kamp op tot zo’n 60.000 mensen van veel nationaliteiten, met inbegrip van zo’n 6000 joden en ongeveer 160 Getuigen van Jehovah.
De Getuigen werden in één grote barak ondergebracht. In het midden stonden tafels en banken en daar hielden we twee keer per week onze vergaderingen. We bestudeerden Wachttoren-uitgaven die het kamp waren binnengesmokkeld en we lazen in de bijbel die ik had gekregen in ruil voor mijn broodrantsoen. We zongen ook liederen en baden gezamenlijk.
We probeerden goede contacten met andere gevangenen te onderhouden en dit bleek nuttig te zijn. Een van onze broeders had ernstige darmklachten en de bewakers wilden geen hulp halen. Toen zijn toestand verslechterde, was een van de joodse gevangenen, een arts, bereid om hem te opereren. Hij diende de broeder wat primitieve verdovingsmiddelen toe en verrichtte de operatie met een scherp gemaakte lepelsteel. De broeder herstelde en keerde na de oorlog terug naar huis.
Het werk in de mijnen was uitputtend en het voedsel was schaars. Twee broeders stierven bij ongevallen tijdens het werk en een andere broeder stierf aan een ziekte. Toen in september 1944 het Russische leger in aantocht was, werd besloten het kamp te ontruimen. Wat er daarna gebeurde, zou moeilijk te geloven zijn als ik het niet met mijn eigen ogen had gezien.
Een afgrijselijke mars
Na een vermoeiende mars van een week arriveerden we samen met veel joodse gevangenen in Belgrado. Daarna liepen we nog verscheidene dagen en kwamen toen aan in het dorp Cservenka.
Na aankomst in Cservenka kregen Jehovah’s Getuigen het bevel zich op te stellen in rijen van vijf. Toen werd uit elke tweede rij een Getuige gehaald. Met tranen in onze ogen keken we degenen die werden meegenomen na, in de veronderstelling dat ze zouden worden geëxecuteerd. Maar na een tijdje waren ze terug. Wat was er gebeurd? De Duitse soldaten hadden hen graven willen laten delven, maar een Hongaarse commandant had uitgelegd dat ze een week niet hadden gegeten en te zwak waren om te werken.
Die avond werden wij Getuigen naar een ruimte gebracht in een gebouw dat werd gebruikt om bakstenen te drogen. Een Duitse officier zei ons: „Hou je rustig en blijf daar zitten. Dit wordt een
ellendige nacht.” Toen vergrendelde hij de deur. Na een paar minuten hoorden we het geschreeuw van de soldaten: „Doorlopen! Doorlopen!” Daarna klonken er machinegeweren, gevolgd door een beangstigende stilte. Weer hoorden we: „Doorlopen! Doorlopen!”, en meer schoten.Door het dak konden we zien wat er gebeurde. De soldaten haalden joodse gevangenen in groepjes van twaalf, zetten hen neer aan de rand van een kuil en schoten hen dood. Nadien gooiden de soldaten handgranaten op de stapels lichamen. Voor zonsopgang waren alle joodse gevangenen — op acht na — dood, en waren de Duitse soldaten gevlucht. We waren mentaal en fysiek kapot. János Török en Ján Bali, die nog in leven zijn, bevonden zich onder de Getuigen die bij die executie aanwezig waren.
We komen er levend doorheen
Bewaakt door Hongaarse soldaten vervolgden we onze mars naar het westen en noorden. Ons werd herhaaldelijk gevraagd mee te doen met militaire activiteiten, maar we slaagden erin onze neutraliteit te bewaren en toch in leven te blijven.
In april 1945 bevonden we ons tussen de Duitse en de Russische legers in de stad Szombathely, vlak bij de Hongaarse grens met Oostenrijk. Toen er een luchtaanval werd aangekondigd, vroeg een Hongaarse commandant die ons bewaakte: „Mag ik samen met jullie een schuilplaats zoeken? Ik kan merken dat God met jullie is.” Na het bombardement gingen we de stad uit terwijl we ons een weg baanden tussen de dode lichamen van dieren en mensen door.
Dezelfde commandant, die inzag dat het einde van de oorlog ophanden was, riep ons bij elkaar en zei: „Bedankt dat jullie me hebben gerespecteerd. Ik heb hier voor iedereen wat thee en suiker. Het is tenminste iets.” We bedankten hem dat hij ons zo menselijk had behandeld.
Binnen een paar dagen kwamen de Russen en begonnen we in kleine groepen aan onze terugtocht. Maar onze beproevingen waren beslist nog niet voorbij. Na aankomst in Boedapest werden we door de Russen aangehouden en kregen we te maken met een andere dienstplicht — dit keer van het Russische leger.
De man die de leiding had over de gang van zaken was een arts, een hooggeplaatste Russische functionaris. Op het moment dat we de kamer binnenkwamen, herkenden wij hem niet, maar hij ons wel. Hij had samen met ons in het werkkamp in Bor gezeten en hij was een van de weinige joden die de nazigenocide hadden overleefd. Toen hij ons zag, beval hij de bewakers: „Laat die acht mannen naar huis gaan.” We bedankten hem en boven alles bedankten we Jehovah voor zijn bescherming.
Mijn hoop is nog steeds levend
Op 30 april 1945 kwam ik ten slotte thuis in Pácin. Kort daarna ging ik terug naar het huis van de smid in Streda nad Bodrogom om mijn leertijd te voltooien. De familie Pankovic had me veel gegeven — niet alleen een vak waardoor ik in mijn levensonderhoud kon voorzien, maar
belangrijker nog, de bijbelse waarheden die mijn leven hadden veranderd. Nu gaven ze me nog meer. Op 23 september 1946 werd hun charmante dochter, Jolana, mijn vrouw.Jolana en ik zetten onze geregelde activiteit van bijbelstudie en prediking voort. In 1948 kwam er vervolgens nog een zegen bij toen onze zoon, Andrej, werd geboren. Onze vreugde over religieuze vrijheid duurde echter niet lang. Al gauw namen de communisten ons land over en begon er een nieuwe golf van vervolging. Ik werd in 1951 opgeroepen voor militaire dienst, ditmaal door de Tsjecho-Slowaakse communistische autoriteiten. Het was hetzelfde verhaal: een proces, gevangenisstraf, opsluiting, dwangarbeid en verhongering. Maar met Gods hulp overleefde ik het opnieuw. Tengevolge van gratie werd ik in 1952 vrijgelaten waarna ik me bij mijn gezin in Ladmovce (Slowakije) voegde.
Ondanks het ongeveer veertig jaar durende verbod op onze christelijke bediening zijn we doorgegaan met onze heilige dienst. Ik heb het voorrecht gehad van 1954 tot 1988 als reizende opziener te dienen. In het weekend bezocht ik gemeenten van Jehovah’s Getuigen en moedigde ik de broeders en zusters aan getrouw aan hun rechtschapenheid vast te houden. Gedurende de week was ik bij mijn gezin en verrichtte ik werelds werk om in ons onderhoud te voorzien. Al die tijd ondervonden we Jehovah’s liefdevolle leiding. Ik heb gemerkt dat de woorden van de bijbelse psalmist waar zijn gebleken: „Had Jehovah niet bewezen vóór ons te zijn, toen mensen tegen ons opstonden, dan zouden zij ons zelfs levend hebben verzwolgen, toen hun toorn tegen ons ontbrandde.” — Psalm 124:2, 3.
Na verloop van tijd trouwde Andrej en uiteindelijk werd hij een rijpe christelijke opziener en dat maakte Jolana en mij heel gelukkig. Zijn vrouw, Eliška, en hun twee zoons, Radim en Daniel, werden ook actieve christelijke bedienaren. In 1998 leed ik een groot verlies toen mijn geliefde Jolana stierf. Van alle beproevingen die ik heb meegemaakt, is dit de moeilijkste om te doorstaan. Ik mis haar elke dag, maar ik put troost uit de kostbare opstandingshoop. — Johannes 5:28, 29.
Nu, op 79-jarige leeftijd, dien ik als ouderling in het dorpje Slovenské Nové Mesto (Slowakije). Hier geeft het me de grootste vreugde om mijn kostbare op de bijbel gebaseerde hoop met mijn buren te delen. Wanneer ik terugdenk aan vroeger en aan de meer dan zestig jaar in Jehovah’s dienst, ben ik ervan overtuigd dat we met Jehovah’s hulp alle hindernissen en beproevingen kunnen doorstaan. Mijn wens en hoop zijn in overeenstemming met de woorden in Psalm 86:12: „Ik prijs u, o Jehovah, mijn God, met heel mijn hart, en ik wil uw naam tot onbepaalde tijd verheerlijken.”
[Illustratie op blz. 20]
De bijbel die ik kreeg in ruil voor mijn broodrantsoen
[Illustratie op blz. 21]
Tibor Haffner moedigde me aan tijdens mijn beproevingen
[Illustratie op blz. 22]
Getuigen in het werkkamp in Bor
[Illustratie op blz. 22]
Een begrafenis van Getuigen in het werkkamp in Bor waarbij Duitse soldaten aanwezig waren
[Illustraties op blz. 23]
János Török en Ján Bali (inzet) waren ook bij het bloedbad aanwezig
[Illustratie op blz. 23]
In september 1946 werd Jolana mijn vrouw
[Illustratie op blz. 24]
Met mijn zoon, zijn vrouw en mijn kleinzoons