Deuteronomium 2:1-37

2  Daarna gingen we terug en trokken de woestijn in over de weg van de Rode Zee, zoals Jehovah mij had gezegd.+ En we trokken lange tijd om het Se̱ïrgebergte heen. 2  Uiteindelijk zei Jehovah tegen mij: 3  “Jullie hebben lang genoeg om dit gebergte heen getrokken. Ga nu richting het noorden. 4  En geef het volk dit bevel: ‘Jullie trekken verder langs de grens van jullie broeders, de afstammelingen van Esau,+ die in Se̱ïr wonen.+ Ze zullen bang voor jullie zijn.+ Wees heel voorzichtig 5  en daag hen niet uit,* want ik zal jullie van hun land niets geven, zelfs geen stukje ter grootte van een voetafdruk. Het Se̱ïrgebergte heb ik namelijk aan Esau als bezit gegeven.+ 6  Jullie moeten ze betalen voor het voedsel dat jullie eten en voor het water dat jullie drinken.+ 7  Want Jehovah, je God, heeft alles gezegend wat je hebt gedaan. Hij heeft goed op je gelet tijdens* je tocht door deze grote woestijn. In al die 40 jaar is Jehovah, je God, met je geweest en ben je niets tekortgekomen.’”+ 8  We trokken dus langs onze broeders, de afstammelingen van Esau,+ die in Se̱ïr wonen, en bleven uit de buurt van de weg van de Ara̱ba, van E̱lath en van E̱zeon-Ge̱ber.+ Vervolgens bogen we af en trokken verder over de weg van de woestijn van Moab.+ 9  Jehovah zei toen tegen mij: “Daag Moab niet uit en begin geen oorlog met hen, want van hun land zal ik je niets in bezit geven. Ik heb Ar namelijk als bezit aan de afstammelingen van Lot gegeven.+ 10  (Vroeger woonden daar de Emieten,+ een groot, sterk en talrijk volk, net als de Enakieten. 11  Ook de Refaïeten+ werden als Enakieten+ bezien, en de Moabieten noemden hen Emieten. 12  Vroeger woonden er in Se̱ïr Horieten,+ maar de afstammelingen van Esau hebben hen uit hun bezit verdreven en hen uitgeroeid, en toen hebben ze zich daar in plaats van hen gevestigd.+ Israël zal hetzelfde doen met het land dat hun bezit is, dat Jehovah hun beslist zal geven.) 13  Steek nu het Dal van de Ze̱red* over.” We staken dus het Dal van de Ze̱red+ over. 14  Onze tocht vanaf Ka̱des-Barne̱a tot het oversteken van het Dal van de Ze̱red had 38 jaar geduurd. Ondertussen was er in het kamp niemand meer over van de hele generatie strijders. Ze waren allemaal omgekomen, zoals Jehovah hun had gezworen.+ 15  Jehovah’s hand was tegen hen: hij liet hen omkomen totdat ze allemaal uit het kamp verdwenen waren.+ 16  Zodra alle strijders van het volk tot de laatste man gestorven waren,+ 17  zei Jehovah tegen mij: 18  “Vandaag moet je langs het gebied van Moab trekken, dat wil zeggen Ar. 19  Wanneer je in de buurt van de Ammonieten komt, moet je hen niet lastigvallen of uitdagen, want van het land van de Ammonieten zal ik je niets in bezit geven. Dat heb ik namelijk aan de afstammelingen van Lot als bezit gegeven.+ 20  (Ook dit werd vroeger als het land van de Refaïeten+ beschouwd. Ooit woonden de Refaïeten daar, en de Ammonieten noemden hen Zamzummieten. 21  Ze waren een groot, sterk en talrijk volk, net als de Enakieten.+ Maar Jehovah versloeg hen, zodat de Ammonieten hen konden verdrijven en zich daar in plaats van hen konden vestigen. 22  Hetzelfde heeft hij gedaan voor de afstammelingen van Esau, die nu in Se̱ïr wonen.+ Hij versloeg de Horieten,+ zodat de afstammelingen van Esau hen uit hun bezit konden verdrijven en zich daar in plaats van hen konden vestigen. Ze wonen er tot op de dag van vandaag. 23  En de Avvieten woonden in dorpen tot aan Gaza+ toe, totdat de Kaftorieten,+ die afkomstig waren uit Ka̱ftor,* hen versloegen en zich daar in plaats van hen vestigden.) 24  Vertrek en steek het A̱rnondal*+ over. Luister, ik geef jullie de Amoriet Si̱hon,+ de koning van He̱sbon, in handen. Begin met de verovering van zijn land en voer oorlog tegen hem. 25  Vanaf vandaag zal ik angst en schrik voor jullie verspreiden onder alle mensen onder de hemel die over jullie horen. Ze zullen beven* en sidderen vanwege jullie.”+ 26  Toen stuurde ik vanuit de woestijn van Kede̱moth+ boodschappers naar koning Si̱hon van He̱sbon met de volgende vredelievende boodschap:+ 27  “Laat me door uw land trekken. Ik zal op de weg blijven en ik zal niet naar rechts of naar links afslaan.+ 28  Ik zal alleen het voedsel eten en het water drinken dat u mij verkoopt. Laat me gewoon te voet door uw gebied trekken, 29  net zoals dat mocht van de afstammelingen van Esau, die in Se̱ïr wonen, en de Moabieten, die in Ar wonen. Dan kan ik de Jordaan oversteken naar het land dat Jehovah, onze God, ons geeft.” 30  Maar koning Si̱hon van He̱sbon liet ons niet door zijn land trekken, want Jehovah, je God, liet toe dat hij koppig+ en onverzettelijk werd* met het doel hem in jullie handen te geven, zoals nu is gebeurd.+ 31  Daarop zei Jehovah tegen mij: “Luister, ik ben begonnen Si̱hon en zijn land aan je over te leveren. Ga nu zijn land in bezit nemen.”+ 32  Si̱hon trok met al zijn mannen op om bij Ja̱haz tegen ons te strijden,+ 33  en Jehovah, onze God, leverde hem aan ons over, waarop we hem, zijn zonen en al zijn mannen versloegen. 34  We namen toen al zijn steden in en vernietigden elke stad,* met inbegrip van de mannen, de vrouwen en de kinderen. We lieten niemand in leven.+ 35  Alleen het vee namen we voor onszelf mee, samen met de buit uit de steden die we hadden veroverd. 36  Vanaf A̱roër,+ dat aan de rand van het A̱rnondal ligt (met inbegrip van de stad in dat dal), tot aan Gilead was geen stad te sterk voor ons. Jehovah, onze God, gaf ze ons allemaal in handen.+ 37  Maar jullie zijn niet in de buurt gekomen van het land van de Ammonieten,+ de hele oever van het Ja̱bbokdal*+ en de steden van het bergland, en ook niet van andere plaatsen die Jehovah, onze God, ons had ontzegd.

Voetnoten

Of ‘ga niet de strijd met hen aan’.
Of ‘is zich goed bewust van’.
Of ‘Wadi Zered’.
D.w.z. Kreta.
Of ‘Wadi Arnon’.
Of ‘weeën hebben zoals een barende vrouw’.
Of ‘zijn geest koppig werd en zijn hart zich verhardde’.
Of ‘bestemden elke stad voor de vernietiging’.
Of ‘Wadi Jabbok’.

Aantekeningen

Media